MEMENTO MORI

Omdat onze woonomgeving al een permanent vakantiegevoel geeft trekken we er nauwelijks op uit. Als we al eens voor een of meer nachten van huis gaan proberen we dat plezier ook nog met ‘iets nuttigs’ te combineren. Zondag 19 september. Surfend op de digitale golven blijken ryōkans en hotels tot onze verbazing overal volgeboekt. Dus vertrekken we maandag de 20ste in de veronderstelling op zo’n doordeweekse dag wel een slaapplek op de bonnefooi te vinden. 

Het ‘nuttige’ is in dit geval het Forest River-project in Asuka: een initiatief om verwaarloosde bossen op berghellingen te verbeteren. Volwassen vrijwilligers en (hun) kinderen plegen dit onderhoud door een combinatie van actieve recreatie en educatie. Dat laatste is de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefnemer, meneer Morikawa, een gepensioneerde leraar. Zelf geboren en getogen in een bergdorp dat onder Asuka valt gaat hem de kwijnende natuur zeer aan het hart. 

Zijn vader, een kamikazepiloot die de oorlog overleefde, was een man van aanzien. Als oudste zoon is Morikawa-san voorbestemd zijn vader als hoofd van de familie op te volgen. Omdat hij echter – tegen zijn ouders wil in – de liefde van zijn hart volgt verliest hij die positie aan zijn jongere broer en vertrekt naar elders. Een jarenlange breuk houdt hem weg van familie en geboortedorp.
Als het contact herstelt bewoont zijn broer inmiddels het ouderlijk huis en bekleedt het ambt van burgemeester. Met lede ogen ziet Morikawa-san hoe de natuurlijke erfenis van zijn vader, de bossen, er ondertussen bij staat en besluit er iets aan te doen. Maar ook die natuurliefde wordt door zijn gezag dragende broertje maar lauw ontvangen. Ondanks deze scepsis zet hij door. Stapje voor stapje krijgt het bosonderhoud vorm en uiteindelijk weet hij zelfs de burgemeester voor zijn project te winnen. Forest River, is een vertaling van Morikawa1, de familienaam. Bos èn ouderlijk huis worden – letterlijk en figuurlijk – door een snel stromend riviertje met elkaar verbonden.

Na WO II vindt in heel Japan massaal herbebossing van kale hellingen plaats ten behoeve van de houtproductie. Dicht op elkaar geplant schieten zo overal productiebossen uit de grond van één, hooguit twee soorten naaldbomen: sugi en hinoki. Snelgroeiende kaarsrechte stammen, prima voor de bouw. Bosbouwer is dan nog een zwaar, maar gerespecteerd beroep en bosbouw een bloeiende bedrijfstak. De cyclus van beplanting, onderhoud en rooien houdt de bossen relatief gezond, ondanks de monocultuur. Het ecosysteem is wel armer dan van een gemengd bos, maar gaat niet verloren. Wilde dieren vinden er nog steeds voedsel, de grond houdt water vast en spoelt niet van de hellingen. In de jaren ’90 komt de klad erin. Japan haalt goedkoop hout uit Canada, de inlandse houthandel stort in. Bevolkingskrimp op het platteland en een groeiende minachting voor lichamelijk en ‘vies’ werk, doen daar een schepje bovenop. Er wordt niet meer naar de bossen omgekeken. Te dicht op elkaar geplant beconcurreren bomen elkaar sindsdien op groeiruimte en zonlicht. Gevolg: bossen zijn verworden tot een unheimisch duister oord waarin ijle, kale stammetjes ergens in de hoogte een onzichtbaar ‘dak’ dragen. Geen onderbegroeiing meer. Door zo’n bos zie je de bomen niet meer en vice versa.

Morikawa-san heeft dus een missie: met weinig of geen geld de bossen zien te redden, niet alleen nu en die van de familie, maar ook in de toekomst en elders. Vandaar de combinatie van ouders met kinderen. 

Tijdens zijn bezoek aan ons – enkele weken geleden – toont hij foto’s van zijn project uit de afgelopen 8 jaren. We zien hoe kinderen samen met (hun) ouders helpen bij het uitdunnen van verdicht bos. Op een verrassend slimme, oeroude methode. Bomen, die eruit moeten worden ter plekke zo ver mogelijk van hun bast ontdaan waarna de stam uitdroogt en de boom sterft. Pas dan wordt hij omgezaagd. Het waterverlies brengt het gewicht enorme omlaag, zodat de afgezaagde stam met mankracht versleept kan worden. Koppie, koppie.

Terug naar Asuka. We treffen Morikawa-san ’s-ochtends om 10 uur bij het dorpshuis. Hij wil ons een workshop van zijn Forest River project laten bijwonen. Net buiten het dorp op een schaduwrijke plek aan de bosrand heeft zich een groep van 16 kinderen in de leeftijd van 4 – 8  jaar en ongeveer evenveel ouders/begeleiders verzameld. Ze komen soms van ver buiten het Asuka. De entourage heeft iets van een ‘open lucht schooltje’: rekken met kinderboeken over planten en dieren, werktafeltjes, prikborden. Tussen een paar bomen zijn touwen gespannen waar kinderen zich klimmend en balancerend kunnen uitleven.

Volgens Morikawa-san zijn het allemaal kinderen met leer- en/of gedragsmoeilijkheden, iets dat mijn lekenoog ontgaat. Vandaar waarschijnlijk de bijna één-op-één begeleiding. En waarom ook geen natuureducatie met ’n therapeutisch tintje? Hoe dan ook, de kinderen luisteren behoorlijk gedisciplineerd naar de ‘juffen voor de klas’. De eerste vertelt een sprookje dat zich – natuurlijk – in een bos afspeelt, de tweede legt de groeikracht van bamboe uit en wat je er zo al van kunt maken. Een foto van bamboe die – dwars door de vloer – een keuken binnendringt maakt grote indruk. Op het half uurtje ‘theorie’ volgt de praktijk: van gedroogde bamboe maken de kinderen bezems, spatels of speelgoed. Met bewonderenswaardige toewijding van hun begeleiders leren zelfs de kleinste ukken messen, zagen en tangen hanteren. Alles verloopt in een gemoedelijke sfeer en het team vrijwilligers lijkt te varen op een vertrouwd kompas. Morikawa-san bemoeit zich nergens mee en houdt zich op de achtergrond. 

Terwijl de kinderen verder knutselen neemt hij ons mee naar zijn ouderlijk nest, een groot traditioneel huis met ommuurde tuin en indrukwekkende, gesloten poort. Hij meldt zich via de intercom en wacht keurig op een welkom van zijn schoonzus. We vangen een glimp op van het interieur, waar de tijd stil is blijven staan ondanks de complete herbouw van het huis zo’n 10 jaar geleden. Door een poortje aan de achterzijde komen we bij het riviertje, waarvan het heldere, maar snel stromende water een diepe geul in het gesteente heeft geslepen. Erboven welft een bladerdak. Morikawa-san wijst op een stenen trapje dat naar de plek leidt waar zijn moeder nog de was deed.

Dan gaan we naar het ‘zieke’ bos. Vanaf de weg erlangs is al te zien hoe erg ‘de patiënt’ eraan toe is: stammen als lucifershoutjes, grijs, grauw en donker. Morikawa-san pikt er een boom uit om ons de eerste stap van zijn ‘rooi-methode’ te leren. Beneden aan de stam snijdt hij de bast rondom door en maakt met een spatel een stukje ervan los. Vervolgens trekt hij van onderaf het reepje zo ver mogelijk in één lange strook van de stam. Dan is het aan ons om de boom verder te villen, een karweitje dat na de lunch de kinderen wacht.

Met de kinderen – zo vertelt Morikawa-san – houdt hij vòòr de dodelijke ingreep een kort ritueel ter verontschuldiging aan de goden waarvan elke boom een manifestatie is. Een oud gebruik dat met de verwaarlozing van de bossen teloor is gegaan.
Rond het middaguur nemen we afscheid van Morikawa-san en zijn Forest River-project.

Even buiten het dorp zien we enorm veel mensen langs velden en boshellingen wandelen. Op de heenweg was ons de ongewone drukte op wegen ook al opgevallen. Dan realiseren we ons dat deze maandag wel eens een vrije dag zou kunnen zijn. En inderdaad, in de agenda staat op 20 september ‘keirō no hi’, ‘dag van respect voor de bejaarden’ 2.. Wij rekenen ons nog volop tot de categorie die dat respect moet betuigen. Na de lunch voegen we ons bij de menigte dagjesmensen dat de Ishibutai tumulus bezoekt: een indrukwekkende grafheuvel uit de 6e eeuw en dé trekpleister van Asuka.

Een kolossaal hunebed op een heuvel, waaronder zich een grafkamer bevindt. We gaan er binnen en ik mijmer: ‘geen betere plek dan deze en geen betere dag dan vandaag voor een memento mori ‘ : ’denk aan je sterfelijkheid’ of in mijn eigen hybride vertaling : ’denk aan de bossen’.
Vóór de files zijn we weer thuis, verzekerd van een heerlijk en vertrouwd bed.

1. mori = bos(sen), kawa = rivier(en)
2.  In 1966 werd ‘bejaardendag’ een nationale vrije dag. De Japanse regering schonk een zilveren herdenkingsbeker aan Japanners die 100 jaar werden. Dat waren er toen 153. Omdat het aantal fors toenam werd in 2009 de beker verkleind om kosten te besparen. In 2014 ontvingen 29.357 nog een zilveren bekertje. In 2017 kregen 32.097 100-jarigen (27.461 vrouwen en 4.636 mannen) slechts een felicitatiebrief met een goedkoop – verzilverd – souvenirbekertje, dat een besparing van $ 1 miljoen opleverde. Of dit vrijkomende bedrag sindsdien in ‘zorg’ wordt gestoken is voor ons en elke kritische burger nog de vraag.

 

FUNERAL PARTY

Op excursie bij de usho, een meester die aalscholvers fokt en traint voor de visserij. We pauzeren in zijn prieeltje langs de Nagara rivier. Aan de overkant de Kinkaberg. Bovenop torent het kasteel van de roemruchte Nobunaga clan. Maar de gids die ons al een hele ochtend over historische hoogtepunten van Gifu-stad vertelt wijst naar mijn zitplaats en zegt: ‘precies daar zat ooit Charlie Chaplin! ’Waaahhhh!!’ gaat het door de groep alsof het bankje bij toverslag van kwaliteit verandert. Japanners verbinden zich graag met beroemdheden en plekken die deze bezochten. Al eerder die ochtend hadden we zo’n ‘ontmoeting’ in de Myoshoji tempel. Daar logeerde ooit de gevierde haiku dichter Basho (1644 – 1694). Bij aankomst penseelde hij: ‘k wou da‘k lang genoeg kon blijven om de akaza1 te zien groeien tot een wandelstok voor senioren. De bejaarde tempelpriester vertelt dit al leunend op zo’n stok en wijzend naar de gekalligrafeerde haiku op een ereplaats aan de muur. Buiten zien we een levende akaza de hoogte in schieten.

Laatste bezienswaardigheid van die zondagochtend is de Daibutsu, een bijna 14 meter hoog Boeddha beeld in de Shobo-ji tempel. Ook al een beroemdheid. De ‘ruggengraat’ van deze Boeddha is tevens de centrale steunpilaar voor de constructie van het hele tempelgebouw. Het beeld zelf bestaat uit bamboevlechtwerk, opgevuld met klei en afgewerkt met papier, bladgoud en lak. Een sympathieke Boeddha, die met mededogen naar de mensen beneden kijkt, anders dan zijn giga collega bij ons in Nara2 die onbewogen over de hoofden van het volk heen tuurt.

We zijn een weekend in Gifu-stad op uitnodiging van Okāsan, onze ‘instant-moeder’3 , tezamen met al haar nakomelingen plus hun schoonouders. Een gezelschap van 38 personen, in leeftijd variërend van 8 maanden tot 97 jaar (Okāsan).

Eindelijk is het dan zover: Okāsan d’r funeral party oftewel haar ‘laatste’ wil: bij leven en welzijn feestelijk afscheid nemen van mens en wereld. En Okāsan d’r wil is wet. Twee jaar geleden al aangekondigd, maar wegens de pandemie telkens uitgesteld. Blakend van gezondheid en levenslust denkt iedereen dat ze glansrijk de 100 passeert. Maar nog eens uitstellen?  Geen sprake van!  Je weet maar nooit en… de Olympische Spelen gaan tot ook gewoon door? Teneinde raad bedenkt haar oudste zoon dat alle volwassenen vooraf twee keer een PCR-test ondergaan. Een betrekkelijke veiligheidsmaatregel, want in het enorme hotel drommen we met honderden andere gasten uit heel Japan samen.

De bekommernis om besmettingsgevaar verdwijnt snel wanneer we met het hele gezelschap inschepen in twee boten die aan de achterzijde van het hotel klaarliggen. Het is zaterdag rond 18.00 uur. Een laagstaande zon zet lucht, water en onszelf in een rooie gloed. Iedereen is in bad geweest en gehuld in een yukata4 van het hotel of in eigen kimono zoals in het geval van Hiroe en mij. Eindelijk eens gelegenheid de zomerkimono te dragen die ik lang geleden cadeau kreeg, maar in Nederland in de mottenballen liet liggen.

 Dit moet het hoogtepunt worden van Okasan d’r feest: varend dineren en ondertussen getuige zijn van een ukai, het vissen met daarvoor getrainde aalscholvers, een 1300 jaar oude, maar in leven gehouden traditie. Terwijl we enkele kilometers stroomopwaarts varen worden we ingehaald door een boot waarop twee koks ayu grillen, de riviervis waar aalscholvers bij uitstek op jagen. Even later gaan we voor anker en voegt de Chef-kok de visjes toe aan de al opgediende gerechten. Nauwelijks geproefd van die heerlijkheden of een usho en zijn assistenten komen met hun boot langszij. Gehuld in een stro-rokje en zwart hemd vertelt de meester over de aalscholver-visserij. Eerst draait hij een zwarte doek in een punt op zijn hoofd. Met het witte mondkapje en sikje dat eronder uitsteekt heeft hij zelf iets weg van een aalscholver.

Sinds lang worden de vogels in gevangenschap gefokt en getraind voor de visserij. Hun aangeboren vaardigheid om onder water te duiken en daar vissen te verschalken is ‘verfijnd’ tot een techniek om die vangst niet door te slikken, maar – uiteindelijk – de menselijke maag te vullen. Uit een van de manden haalt zijn assistent een levende aalscholver te voorschijn. De vogel krijgt een touwtje om zijn hals ter hoogte van zijn maag en een paar dooie vissen voor zijn neus. Als in een reflex schiet zijn snavel af op de vissen, die subiet in zijn keelgat verdwijnen. De meesterhand masseert vervolgens zijn strot en floep daar is de vis weer. Dit herhaalt zich enkele keren. Het gaat allemaal zo snel, soepel en geroutineerd, dat gedachten aan zoiets als dierenleed geen kans krijgen. Vooralsnog, want het echte werk moet nog komen.

 We leren dat in deze manier van vissen al lang geen brood meer zit. De visstand is dramatische gedaald door overbevissing en milieuomstandigheden. De ayu wordt nu elders gekweekt en ieder jaar uitgezet in de Nagara. Ukai  is cultureel erfgoed geworden en valt onder het Bureau van de Keizerlijke Hofhouding in Tokyo. Dit instituut benoemt de usho, waarvan er nooit meer dan acht zijn. Een eer die wel verplichtingen met zich meebrengt: sowieso gaat er elk jaar een maaltje verse ayu via de strot van de aalscholvers naar de keizerlijke familie. Verder dient de usho gasten van staatsbezoeken te trakteren op een ukai. Tenslotte dient hij met zijn ‘attractie’ beschikbaar te zijn voor leden van de keizerlijke familie en hun relaties. Zo zullen ‘de Oranjes’ vast ’n keer – net als wij – op de Nagara gedobberd hebben.

Het begint te schemeren. De meester is nog niet klaar met zijn verhaal of onze aandacht wordt al weer getrokken door een varend podium. Vier dames in kimono dansen op traditionele muziek. Deinend op de golven brengen ze ons een serenade, opmaat voor het ‘moment suprême’. 

In de donkere verte doemen zes fakkels op. Van dichterbij blijken het complete vuurkorven te zijn, die aan een wendbare arm op de boeg van elke boot hangen. Hun licht is net voldoende om de verrichtingen van de meester en zijn ‘vissers’ op afstand te kunnen zien. Een tiental aalscholvers bevindt zich in het water naast iedere boot, aangelijnd in de hand van hun baas. Geregeld gaan ze kopje onder. Heeft er een beet dan trekt de usho hem tot de bootrand uit het water omhoog om hem snel z’n buit te ontfutselen en de vogel terug te zetten. Een heel circus om al die beesten in de hand en in de gaten te houden en te vermijden dat hun lijnen met elkaar in de knoop raken. Een aalscholver kan wel 20 vissen in een uur verschalken hoorden we tijdens de demonstratie eerder op de avond. 6 boten x 10 aalscholvers x 20 vissen zouden dus 1200 vissen in een uur tijd kunnen opleveren. Als er al ooit zo’n vangst is gedaan dan ligt die toch in een ver verleden toen mensen nog met deze vorm van visvangst moesten zien te overleven. Nu is de aalscholvervisserij louter een cultuurhistorisch evenement vergelijkbaar met de even oude valkenjacht elders in de wereld.

Een half uur later varen de zes boten ter afsluiting van de show nog één keer in formatie voorbij. Wij keren terug naar het hotel, de zondag nog voor de boeg. Okāsan d’r ultieme wens is vervuld, zelfs met keizerlijke egards. Haar funeral party ……….je kunt je maar ergens onsterfelijk mee maken.

1 de akaza is een éénjarige plant die wel twee meter hoog kan worden; gedroogd leent de stam zich uitstekend
voor wandelstok want hij is licht, onbreekbaar en ligt prettig in de hand.
2 de grote boeddha in de Todaiji-tempel, op wereld erfgoedlijst van UNESCO
3 zie: ‘Okasan’, blog-archief  13 november 2019.
4 katoenen kimono, die na het nemen van een bad wordt gedragen

 

URUSHI

– wat glimt als een spiegel verbergt zichzelf  –

Met een ‘tomtom’ kom je in vrijwel elke uithoek van Japan, maar niet per se op elk adres. Straatnamen zijn er zeldzaam evenals huisnummers. Wij hebben een afspraak met Tarui-san die aan de rand van Nara-stad woont. Eenmaal in de buurt bellen we hem waarop hij met de brommer komt om voor ons uit naar zijn huis te rijden. Hoewel aan de voet van de beroemde Wakakusa-berg en omringd door ’t groen van een oerbos oogt zijn huis niet bijzonder. Op het voorterrein een golfplaten loods met auto, brommer en wat fietsen. Kippen en een trotse haan scharrelen vrij rond tussen een trampoline en tuinmeubilair van uitgeholde boomstammen. De natuur heeft het hier voor het zeggen.  Als we hem volgen door de openstaande voordeur scheren zwaluwen langs onze hoofden. De ganglamp hangt scheef onder het gewicht van een zwaluwnest, pal naast de fitting. Ook verderop, bij de trap, nestelt een zwaluwenpaar. Zijn vrouw begroet ons en merkt onze verbazing. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is zegt ze hun huis met de vogels te delen. De zwaluwen vliegen vrij in en uit, het raam boven de voordeur is verwijderd. Dat is’t.

Tarui-san wacht ons ondertussen op in de ontvangstruimte, een met tatami-matten belegde en boekenkasten afgeschermde hoek van zijn werkplaats. Een assistent werkt onverstoorbaar in lotuszit op de vloer aan een serie offertafeltjes. Hij kijkt niet op of om. ’t Geluid van de scharrelkippen en het gekraai van ‘hun baas’ dringen door het open raam binnen.

Het contact met Tarui-san danken we aan Ryō-kun1, die hem dit voorjaar bij ons introduceerde. Zijn cultuurhistorische kennis maakte indruk èn nieuwsgierig naar zijn professie: dat van lakwerker. Urushi (lakwerk)2 is een duizenden jaren oud ambacht dat – ook al weer – vanuit China naar Japan kwam. Aanvankelijk alleen ten behoeve van tempels en schrijnen, later ook voor het keizerlijk hof en de adel. 

Terwijl zijn vrouw ijskoffie serveert vleien we ons op de tatami aan de salontafel, recht tegenover Tarui-san. Hij steekt van wal alsof er geen tijd is te verliezen. Ter illustratie legt hij een plank op tafel: uiterst rechts 3 cm kaal hout, uiterst links ± 10 cm met parelmoer ingelegd hoogglans lakwerk, daartussen de 35 opeenvolgende bewerkingsstadia.

Als een gedreven docent geeft hij college over het lakwerk proces en de toepassing van decoraties met parelmoer, zilver en goud. Een gave schelp, vierkantjes parelmoer om figuurtjes uit te zagen, een plaat 18 karaats goud, alles komt op tafel. 

Hij trekt boeken uit de kast, slaat ze open op pagina’s met afbeeldingen van historisch lakwerk. Ernaast zet hij voorbeelden van eigen werk om de gelijkenis te demonstreren. En die is treffend. Tarui-san noemt zich dan ook geen kunstenaar, maar kopiist. Het namaken van honderden jaren oude voorbeelden is zijn core business.

En zijn klanten? Boeddhistische tempels en Shintoïstische schrijnen. Daar barst het van in Nara, ooit het Boeddhistisch ‘Vaticaan’ van Japan en zelfs voor korte tijd keizerlijke hoofdstad. Veel van deze heiligdommen staan op de Werelderfgoedlijst of zijn Nationaal Cultuurbezit.
Hij blijft er heel bescheiden onder, maar uit zijn verhaal maken we op dat hij een soort ‘hofleverancier’ is voor dit soort instellingen. Niks restaureren dus, maar kopiëren, een oude praktijk die ook geldt voor het ‘behoud’ van veel historische gebouwen. Eeuwenoude tempels kunnen ‘nagelnieuw’ zijn (ook al komt er geen spijker aan te pas).

Zo lijkt Tarui-sans kostje wel gekocht. Want, zo vertelt hij, ooit verordonneerde de abt van een invloedrijke tempel dat lakwerk niet ééns in de zestig, maar elke twintig jaar opnieuw gemaakt moet worden. Snel afschrijven houdt het vak op peil. Dit is nog steeds zo3 en het is aan die oekaze te danken dat het arbeidsintensieve ambacht op dit hoge niveau is blijven bestaan. In plaats van once in a lifetime kan een lakwerker meerdere keren zijn specialisme inzetten en tevens een jongere generatie opleiden. Tarui-san is er zelf het levende bewijs van: zijn vader was vijfde generatie lakwerker in de familie. Hij kreeg het vak dus met de paplepel ingegeven. Al vanaf zijn twaalfde duikt hij in de lakwerkgeschiedenis. Met de jaren groeien zijn kennis, vaardigheden en vooral: zijn liefde voor urushi.

Na ongeveer een uur kondigt hij ‘een bijzondere gast’ aan, maar vertelt niet wie of wat. Terwijl hij even verderop in zijn werkplaats een zoveelste sigaret opsteekt zwaait de deur open. Furuta-san4 komt binnen, behangen met enkele manden en uitgedost als een excentrieke marskramer. Brede grijs op zijn gezicht. De sfeer verandert compleet en zijn komst voelt meer als een overval dan als ’n verrassing. We verhuizen van de tatami naar een chaise longue op een Perzisch tapijtje ernaast, waar Furuta-san meteen begint met het bereiden van thee, zìjn thee uiteraard.

Maar eerst moet er weer geproefd worden: deze keer het verschil tussen water uit een klein glas, uit een keramisch kopje of uit – jawel – een lakwerk kommetje. Ik ben snel klaar met mijn bevindingen: het voelt allemaal anders, maar smaakt hetzelfde. De test valt in meerderheid uit ten gunste van het lakwerk kommetje en dat is precies wat Furuta-san wil horen. Hij had Tarui-san al gevraagd een set theekoppen te maken waarvan de proefmodellen klaarstaan. De testuitslag begroet hij dan ook weer met een brede grijns.

Terug naar de urushi. We krijgen een paneel in handen geduwd dat eruit ziet als iets van klei of metaal. Een geelgroen oppervlak met wat op het eerste gezicht een ‘spijkerpatroon’ lijkt. Hier en daar glinstert een kleurig glaspareltje. De ‘spijkertjes’ blijken kruidnagelen en de ondergrond een laagje peperdure wierook. Ook dit is lakwerk. Om beurten drukken we onze neus tegen het paneel om z’n exotische geur op te snuiven. Een bakje kruidnagels, een pondje van die peperdure wierook en een boek met historische voorbeelden van dergelijk lakwerk komen voor de dag.

Terwijl wij die spullen bestuderen halen de lak- en theemeester hun rookgerei tevoorschijn. Tarui-san stopt wierook in zijn sigaret en biedt Furuta-san hetzelfde aan om het aan zijn shag toe te voegen. Met schalks plezier geeft Tarui-san zich over aan de verkwisting het kostbare goedje alsof hij wil zeggen ‘wierook in lakwerk is ook maar een nutteloze luxe’.

De tabaksgeur al lang ontwend kijk ik met verbazing toe hoe de heren van hun rokertje genieten. Als Furuta-san ons ook nog zijn jointje aanbiedt waan ik me even in een Hollandse koffieshop. Dan begint hij te oreren over oude Chinezen en de geneeskrachtige werking van roken. Maar zulke ‘wetenswaardigheden’ zijn aan ons niet besteed.

Tarui-san blijft nuchter en demonstreert tenslotte hoe hij aan een serie zwarte ronde lakwerkdozen-met-deksel werkt. Puur lakwerk, zonder houten drager. Hij perst daarvoor de dikke lak samen met een stukje weefsel laag voor laag in een mal. Truc is elk segment van de lobvormige doos passend te maken met elk segment van de bijbehorende deksel. Die moeten precies sluiten. Over het demonstratiemodel is hij niet tevreden omdat de twee helften niet naadloos in elkaar vallen. Afgekeurd.

Urushi is perfectie. Met dat idee verlaten we zijn werkplaats en zonder navigatie vinden we de weg terug naar huis

1 ‘Theemonnik’ en bamboevlechter, zie vorige blog
2 Tarui-san gebruikt uitsluitend traditionele lak, gemaakt van het sap van de (Aziatische)
   lakboom.
3 De – nog puntgave – vervangen exemplaren gaan naar donateurs of sponsors.
4 Biologische thee-boer, zie vorige blog

 

THEE

Toegegeven, een erg sexy onderwerp is het niet, laat staan een ‘hot item’ in de actualiteit.Toch waag ik er een bijdrage aan, want ‘ocha’ (thee) doordrengt het leven van Japanners. Decennia lang heb ik het kopje groene thee aan me voorbij laten gaan als een laffe slok gekleurd water. Maar zoals met veel onbekende smaken, je kunt het leren waarderen. Zo is het mij vergaan. Ik begin er nu elke dag mee, drink wel tot een halve liter. Probeerde ik vroeger wakker te worden met sloten koffie nu doe ik dat met ocha. Staat natuurlijk haaks op de culturele verhevenheid van dit groene vocht, maar als ‘barbaar’ in Japan ben ik bij voorbaat verontschuldigd.

Groene thee1 is heilzaam en even stimulerend als koffie. Japanse zen-monniken leerden dat in China, waar ze studeerden. Het verhoogt de waakzaamheid tijdens meditaties. Bij terugkeer naar Japan namen ze thee-zaad mee en legden daarmee de eerste theetuinen van Japan aan. Zoals op het tempelterrein van de Kozan-ji2, iets ten Noordwesten van Kyoto. Nu zo’n 1000 jaar geleden. Hij bestaat nog steeds en wordt gezien als het begin van de Japanse theecultuur. Ooit ging ik er op bezoek, meer uit nieuwsgierigheid naar de tempel en zijn stichter, Myoe, dan naar zijn ‘groene nazaten’. 

Zen en thee waren in het oude China al een hecht koppel. Maar Japanners zouden geen Japanners zijn als ze die combinatie niet tot een hoogst verfijnde kunstvorm wisten te ontwikkelen in de Thee-ceremonie3. Ze kweekten daarmee een mentaliteit waarvan het alledaagse leven nog steeds sporen draagt. In de Thee-ceremonie oftewel ‘sadō’, de weg van de thee, zijn aandacht en thee schenken verenigd in een verfijnd ritueel: geconcentreerd en toegewijd voert de meester (m/v) minutieus en in stilte alle voorgeschreven handelingen uit. Het speelt zich af in een sober theehuisje of -kamer, omringd door natuur en met een toegangsdeur, die elke deelnemer op de knieën dwingt, zó laag. Dat ‘egaliseert’ de gasten en helpt hen in een sfeer van rust en eenvoud te komen. Hoe verheven ook, de Theeceremonie is een laag-bij-de-grondse activiteit. Iedereen zit geknield op de tatami-mat, billen op de voetzolen. Alles en iedereen is honderd procent gefocust op de handelingen van de meester en het nuttigen van het slokje ‘matcha’, de groene, licht schuimende thee.

Ocha is vooral een huis-tuin-en-keukendrankje dat routineus en onnadenkend wordt bereid, geserveerd en gedronken. Ben je ergens te gast dan staat er al gauw en ongevraagd een kopje groene thee voor je neus. Zonder poespas. Thee trek je ook overal ‘uit de muur’, warm of koud. 

Japanse of groene thee heeft zijn weg naar de rest van de wereld gevonden: aanvankelijk nog als iets voor hipsters en gezondheidswinkels, nu in elke theedoos als dompelzakje naast die van Darjeeling, Rooibos en Oolong. Zelfs ‘matcha’ heeft een groeiend aantal liefhebbers in het Westen. Webshops prijzen die groene delicatesse aan als een levenselixer, verbaal verpakt in allerlei zen-bla-bla.

Een Japans gezegde luidt: ‘Iemand die geen thee in zich heeft is niet in staat om waarheid en schoonheid ten volle te begrijpen’. Vraag me af hoeveel Japanners daar vandaag de dag nog van zijn doordrongen. De oorspronkelijke zen-geest is al lang uit de thee verdampt. Slechts een enkel individu legt zich nog met aandacht toe op het bereiden en serveren van thee. Wij kennen er twee: Tomoko en Ryō-kun.

Tomoko is een energieke vrouw van tegen de vijftig, maar oogt midden dertig. We leerden haar kennen als enthousiaste vrijwilligster voor het voedselbos. Ze is single en werkt bij een groot elektronicaconcern als een – naar eigen zeggen – stille, grijze muis, iets wat we ons moeilijk van haar kunnen voorstellen. Ze praat namelijk altijd luid, levendig en honderduit. Ze heeft zich ontwikkeld tot een soort ‘thee-sommelier’. In die hoedanigheid demonstreerde ze eens haar kwaliteiten voor ons en een gezelschap van zeven gasten.  Met attributen als waterkoker, weegschaal, thermometer, theeklopper en een hele reeks kommetjes installeerde ze zich op een hoek van de keukentafel. Hiroe had haar tevoren in kimono gestoken, een traditie die ze van huis uit niet kende, maar graag wilde leren. Vol verve stak ze een college af over de thee-traditie en wetenswaardigheden over de kunst van het thee zetten, groene thee wel te verstaan. En dan de proeverij: met telkens een graadje verschil in watertemperatuur kregen we in de kopjes van eierdop-formaat matcha aangeboden. Zelfs simultaan om met twee kommetjes het smaakverschil tussen de gradaties beter te proeven. Iedereen nipte aandachtig van het groene vocht alsof het dure whisky betrof. Mij ontgingen de nuances. De Japanse tongen beleefden er meer plezier aan, getuige de commentaren die op de diverse slokjes thee volgden. Tomoko zelf genoot zichtbaar van de ernst waarmee de proeverij plaatsvond. 

Vergeleken bij de extraverte Tomoko is Ryō-kun meer het type ‘monnik’. Hij is een dertiger en woont met zijn gezin in een – eigenhandig – tot woning omgebouwde schuur. Wabi-sabi stijl: schoonheid zien in wat vergankelijk en onvolmaakt is. Wat voor het interieur geldt, geldt ook voor hun levensstijl. Ben geneigd die te omschrijven als ‘verfijnde armoe’. Alles is basic, sober, zorgvuldig gekozen (tweedehands) en rustgevend. Hij verdient de kost met een al even simpel ambacht – bamboevlechten -, dat hij tot zo’n graad van perfectie heeft gebracht, dat hij ervan kan leven. Bamboe thee-eieren!  Bij hun eerste bezoek aan ons kregen we van hem zo’n gevlochten ei cadeau. Past precies in de roestvrijstalen theepot. 

Bij ons tegenbezoek verraste zijn vrouw ons met een zelfgebakken roggebrood, dat zo uit de oven van een Brabantse kwaliteitsbakker had kunnen komen. Zelf serveerde Ryō-kun toen – hoe kan het anders – thee. Dat deed hij met bijna ceremoniële aandacht en zorgvuldigheid, volkomen ongekunsteld. Alles klopte: zijn ernst, manier van doen en spreken, de entourage. Mijn conclusie: als iemand nog ’thee in zich’ heeft, moet Ryō-kun het zijn.

Vlak na ons bezoek stelde hij ons voor aan Furuta-san, een biologische thee-boer. Deze vijftiger komt oorspronkelijk uit de omgeving van Tokyo, maar ontvluchtte die streek tien  jaar geleden uit angst voor nucleaire fall-out van Fukushima. Nu probeert hij een bestaan op te bouwen met twee theeplantages in onze omgeving.

Bij één ervan hielpen wij een dag thee plukken. Op weg ernaar toe passeerden we Wazuka, beroemd om zijn thee-plantages: ooit 2000, nu nog 300 familiebedrijven. Hellingen vol prachtige frisgroene thee-stroken, die jaarlijks hordes toeristen trekken zoals de bollenstreek in Nederland. Maar niemand die achter deze groene schoonheid een minder fraaie werkelijkheid vermoedt. Moderne bestrijdingsmiddelen worden in zulke enorme hoeveelheden toegepast dat de van ouds bekende gezondheidseffecten van groene thee bijna cynisch klinken.

Het contrast met Furuta-sans theehelling kon niet groter zijn: woest en onverzorgd ogende struiken. Een decennia lang verwaarloosde plantage, overgroeid door bomen. Met bewonderenswaardig optimisme is Furuta-san al jaren in de weer om het bos terug te dringen en de theeproductie weer op gang te brengen. Met blote handen en zonder chemische middelen.

‘Thee-plukken’ is niet zo maar wat frisgroene blaadjes verzamelen: alleen formaties van twee jonge blaadjes met in het midden een ‘piekje’ komen in aanmerking. Dat betekende een ware speurtocht langs de verwilderde struiken.  Ondertussen je evenwicht zien te bewaren op de stijle helling, die ook nog eens bezaaid was met puin en glasscherven, onverteerbare souvenirs van illegale stort. Nee, bij ‘een heerlijk dagje theeplukken’ hadden we ons iets anders voorgesteld. 

Waar we wel van genoten was de thee tijdens de lunch: getrokken van de vers geoogste blaadjes, maar dat genoegen ontdekten we later ook dicht bij huis. Samen met Tomoko oogstte Hiroe genoeg jong blad van struiken in onze eigen tuin om er een pot heerlijke, superverse thee van te zetten. 

Thee, cultuur en poëzie: haiku-dichter Kikusha (1752-1826) verbeeldt het aldus:

Uit de tempelpoort
komend, ’t lied van de thee-oogst:
– dat is Japan! 4

1) De algemene benaming voor thee in Japan is o-cha; ’groene thee’ is de meest voorkomende, maar er zijn verschillende soorten met eigen benamingen; ‘matcha’ is groene thee in poedervorm en rijk aan antioxidanten; wordt o.a. gebruikt bij theeceremonies.
2) Onlangs verschenen: Cees Nooteboom ‘Over het Japanse klooster Kozan-ji en de beroemde diertekeningen’.  Koppernik. Amsterdam 2021
3) over eigen ervaring met Theeceremonie: zie Iroha-blog archief, november 2018.
4) Uit: Haiku – een jonge maan. Ned. vert. J van Tooren. Meulenhoff, Amsterdam. 3e druk1977 

 

WILD VOORJAAR

De opening van A.UN.HAUS afgelopen zaterdag 17 april. Met een zestal vrijwilligers tot in de puntjes voorbereid. We rekenen op zo’n 100 gasten. Ongeveer eenderde daarvan is donateur van Otentosan, een stichting die zich inzet voor zonne-energie en dat financieel ondersteunt. Maar helaas, corona gooit roet in het eten.
De explosieve stijging van het aantal besmettingen in Osaka en Nara dwingt ons het evenement af te blazen. Ruim een week na de uitnodiging vindt iedereen een afzegging in de (digitale) brievenbus . Mensen reageren met begrip en sympathie. Buren halen zelfs opgelucht adem en ook wijzelf zijn eerder gerust dan teleurgesteld.
Was het feestje niet door corona in het water gevallen, dan wel door het slechte weer: het plensde de godganse dag.
We prikken geen nieuwe openingsdatum. Uitnodigingstekst en -kaart, met een getekende impressie van zonnepaviljoen en A.UN.HAUS, schetsen een beeld van onze locatie en ambities. Daar houden we het voorlopig bij.

A.UN.HAUS met zonnepaviljoen (penseeltekening H.Okubo)

Verder raakt het oprukkende virus ons dagelijkse leven nauwelijks. We volgen het nieuws erover en blijven weg uit risicogebieden. Kijken niet eens uit naar de vaccinatie, die afgelopen week van start ging onder 65 plussers in grootstedelijke gebieden.

Liever genieten we van het voorjaar: met zijn uitbundige bloesems van kersen, magnolia’s, perziken, azalea’s en vele andere. Dit jaar allemaal tegelijkertijd met zelfs camelia’s nog in winterbloei. Alles vroeger dan anders en van kortere duur. Ontluikend groen, terugkerende zwaluwen, witte reigers, zangvogels, kikkers die tekeer gaan en boeren die hun rijstveldjes voorbereiden. Levendigheid en bedrijvigheid alom. Wie maalt dan nog om een virus?

Plattelanders hier putten na de winter energie uit jonge scheuten, ontkiemende planten en uitbottende bomen. De oudere generatie althans. Voor zover hun vitaliteit het toelaat scharrelen ze in bossen en bermen om in het vroege voorjaar scheuten van hoefblad en ‘heermoes’ of ‘paardenstaart’ *) te verzamelen; het gaat hen niet alleen om de vitamines, mineralen of geneeskrachtige werking ervan, maar ook om de pure levenskracht waarmee al dat jonge spul elk jaar weer tevoorschijn komt.

hoefblad scheut (fuki no tou)

heermoes ( tsukushi)

De Japanse natuur biedt sowieso een rijkdom aan eetbare wilde planten, vruchten, bloemen, bladeren, knollen en wortels. Mensen benutten die voedselbron hier meer dan elders in de wereld. Groenteboeren en supermarkten richten er zelfs speciale hoekjes voor in. Vóór de kernramp in Fukushima haalden bewoners er maar liefst 40% van hun voedsel direct uit de wilde natuur!  

Interesse in wat de natuur aan eetbaars te bieden heeft is ook Hiroe niet vreemd. In Nederland al stonden gerechten met brandnetels, klitwortel en pis-en-lit op tafel. En niet te vergeten de ‘warabi’, een bepaalde varenscheut, die qua smaak niet voor asperges onder doet. We kenden alle vindplaatsen in de Brabantse bossen. Haar interesse in de ‘wilde keuken’ sluit in Japan dan ook mooi aan bij de gewoonte voedsel in de vrije natuur te vergaren. Elk seizoen met zijn eigen voortbrengselen. Rondom ons huis valt al van alles te oogsten: behalve hoefblad en heermoes, kogomi (varenscheuten), kraaienpeulen, kakiblaadjes en Japanse bijvoet oftewel yomogi**). Verder een variant van de beruchte Japanse duizendknoop: in Nederland gehaat om zijn woekering, hier geliefd om de ‘rabarber’ of jam van de jonge stengels. Een perfecte opmaat naar het voedselbos.

Japanse duizendknoop en kraaienpeulen

kraaienpeulen

Zo tovert Hiroe weer met voorhanden ingrediënten het ‘wilde voorjaar’ op tafel: frisse salades, geblancheerde of gefrituurde groenten (tempura). Terwijl de peulen in eigen moestuin nog in bloei staan eten we al ‘kraaienpeulen’ uit de berm. Hoe heilzaam het allemaal is weet ik niet, maar het geeft wel een lekkere kick.

En dan de ‘take no ko’ oftewel bamboescheuten: als raketkoppen schieten ze op dit moment uit de grond. We gingen ze onlangs op uitnodiging van Nosaki-kun steken op een berghelling in een naburig dorp. Gewapend met schoppen, pikhouweel en kapmessen verzamelden we ons met een 5-tal andere vroege vogels aan de rand van het bamboebos. In het felle ochtendlicht vallen de scheuten niet meteen op. Soms is het maar een klein puntje dat boven de grond uitsteekt. Eerst rondom uitgraven en dan zo diep mogelijk steken. Tussen stenen en boomwortels vaak lastig de jonge bamboe zo gaaf mogelijk van zijn wortels te scheiden. Uiteindelijk vertrekt iedereen met flinke oogst.

Thuis worden de scheuten meteen verwerkt, dat wil zeggen gewassen en nagenoeg in z’n geheel gekookt in ‘nuka’ (restant van gepelde rijst).  Afgekoeld vormt het botergele bamboevlees dat zacht van smaak is een heerlijke basis voor salades, rijstgerechten, soepen en pastasaus. Het staat nu vrijwel dagelijks in een of andere vorm op ons menu. Tegen de tijd dat het gaat vervelen is het seizoen voorbij.

De bodem van onze oude boomgaard is bezaaid met ‘kogomi’, volgroeid een prachtige varen. ’s-Winters verdwijnt hij compleet om eind maart begin april weer tevoorschijn te komen. Hun jonge scheuten zijn een lekkernij. Nog opgerold en net ontsproten aan de stam worden ze geplukt. Gasten die komen lunchen mogen zelf de ‘krullen’ vergaren, die ze even later aan tafel weer voorgeschoteld krijgen.

kogomi

kogomi plukken

div. wilde ingrediënten

tempura van kogomi en kakiblaadjes

Aandacht voor eten en alles wat daarom heen zit is zeer Japans. Er zit nog veel kennis van eetbare en heilzame wilde planten onder oudere mensen. Net nu die op het punt staat verloren te gaan zorgt de coronapandemie voor een hernieuwde belangstelling onder jongeren voor de natuur en zijn producten. Geen massale trek naar het platteland, maar wel een trend in herwaardering van buitenleven en natuurlijke voeding. Ideaal voor ons voedselbos.

*) hoefblad: ‘fuki no tou’ (petasites japonicus), resp.heermoes: ‘tsukushi’ (equisetum)
**) Jap. bijvoet:  ‘yomogi’ (artemisia princeps)